Derde aflevering van een maandelijkse bijdrage over de poppenkast als doel en middel in het onderwijs: klok kijken. Een poppenkaststukje om het klok kijken te oefenen.

Klok kijken (onderbouw)

Doelstelling

De kinderen oefenen het klok kijken.

Beginsituatie

In de klas moet de klok al eens zijn behandeld. De kinderen moeten ā€œhele urenā€ al eens hebben gezien en geoefend.

Poppen

– Jan Klaassen
– Katrijn

Benodigdheden

– een klok die door de poppenkastpop kan worden bediend (met draaiende wijzers en duidelijke cijfers)

Situatie samengevat

Jan Klaassen kan nog niet goed klok kijken. Hij heeft het nooit nodig gehad om op de tijd te letten. Nu moet hij ineens op een bepaalde tijd ergens zijn. Zonder hulp lukt het hem niet. Hij vraagt of de kinderen hem willen helpen. Uiteindelijk leert Jan Klaassen van de kinderen hoe hij klok moet kijken.

ScĆØnes

ScĆØne 1:

(Jan Klaassen komt op, gaat zitten en begint een kletspraatje.)
Jan: “Hallo, kinderen! Wat leuk jullie weer te zien. HĆØhĆØ. Ik heb lekker even tijd om hier even lekker te zitten en te genieten van het mooie weer. Heerlijk! Even geen haast. Even lekker bijkomen. Ik heb het toch druk gehad de afgelopen week! Ik heb in de tuin gewerkt en Katrijn geholpen en… en… nou ja… eigenlijk te veel om op te noemen.
Gelukkig heb ik nu geen haast. Ik hoef pas om tien uur even langs te gaan bij de tandarts. Voor controle. Dat vind ik niet erg, hoor. De tandarts is heel aardig.”
(Katrijn komt op.)
Katrijn: “Jan! Jan! Wat ben je nou weer aan het doen?”
Jan: (Verbaasd.) “Ik zit even te kletsen, Katrijn. Ik heb eindelijk lekker de tijd om even bij te kletsen.”
Katrijn: “Lekker de tijd? Lekker de tijd? Helemaal niet, Jan! Het is tien over tien! Je had al lang bij de tandarts moeten zijn. Hij belde me op om te vragen waar je bleef!”
Jan: “Is het al zo laat? Dat is gek.”
Katrijn: “Ja, Jan! Het is al zo laat. Potverdriedubbeltjes. Je kan toch wel op de tijd letten? Ik heb je zelfs een wekker gegeven, een klok die je kunt laten rinkelen vlak voordat je weg moet!”
(Katrijn loopt mopperend weg.)
Jan: “Een wekker. Wat heb je nou aan een wekker”
(Jan gaat af.)

ScĆØne 2:

(Katrijn komt weer op.)
Katrijn: “Kinderen… dit is al de derde keer deze week dat Jan ergens te laat is. Weten jullie wat ik denk? Ik denk dat Jan zijn klok kwijt is en dat hij dat niet durft te vertellen! Echt waar! Anders zou hij wel beter op de tijd letten. Kunnen jullie eigenlijk al een beetje klok kijken?”
(Hier zal de groep reageren. Katrijn kan doorvragen naar wat ze al weten van de grote wijzer, de kleine wijzer, hele uren en misschien ook halve uren.)
Katrijn: “Goed hoor, jongens en meisjes. Dat is knap van jullie.
Nou… ik ga maar weer naar huis. De tandarts bellen om een nieuwe afspraak te maken. Straks zal ik toch eens vragen aan Jan waar zijn klok is.”
(Katrijn hoofdschuddend af.)

ScĆØne 3:

(Jan komt weer op en mompelt in zichzelf.)
Jan: “Gezeur altijd. Die tijd. Je komt niet op tijd. Je komt wel op tijd. Je komt te vroeg. Je komt te laat. We moeten altijd maar op de klok letten.”
(Jan ziet de kinderen.)
Jan: “Hallo, jongens en meisjes. En… was Katrijn nog boos?”
(Hier zullen de kinderen vertellen wat Katrijn heeft gezegd. Als dat niet zo is, moet Jan Klaassen vragen blijven stellen, tot hij de antwoorden heeft gehoord die hij nodig heeft om verder te kunnen spelen.)
Jan: “WĆ”t zei ze? Dat ik mijn nieuwe klok kwijt ben? Helemaal niet! Ik zal het jullie eens bewijzen… Wacht hier.”
(Jan gaat af en komt weer op met een klok.)
Jan: “Kijk eens wat een mooie klok. Hij is heel handig, hoor!”
(Jan frummelt een beetje aan de klok tot deze op drie uur staat.)
Jan: “Kijk. Nu staat hij bijvoorbeeld op twaalf uur. Dat is heel prettig om te weten.
Ja. Kijk maar. Twaalf uur.”
(Hier zullen de kinderen gaan joelen en ze zullen Jan Klaassen gaan verbeteren.)
Jan: “Wat zeggen jullie? Is het geen twaalf uur? Jullie zijn een beetje in de war, denk ik. Je ziet hier toch dat de grote wijzer op twaalf staat? Nou… de grote wijzer is erg belangrijk, hoor. Daar moet je altijd naar kijken.”
(Kinderen zullen weer joelen en Jan Klaassen corrigeren.)
Jan: “Denken jullie dat ik geen klok kan kijken? Hoor ik dat goed? Jawel, hoor! Let maar op!”
(Jan klungelt weer aan de wekker en zet de klok op zeven uur.)
Jan: “Kijk maar. Het is…eh… twaalf uur. Ja. Het is toevallig weer twaalf uur. Maar dat is niet erg. Twaalf uur is een fijn tijdstip.”
(De kinderen zullen Jan Klaassen weer corrigeren.)
Jan: “Wat zeg je? Is het zeven uur op de klok? Hoe weet je dat nou? Wat een onzin!”
(Jan zet de klok weer op een ander tijdstip. Hij maakt er tien uur van.)
Jan: “Kijk. Toevallig is het weer twaalf uur. Dat is wel heel toevallig. Nou ja. Het kan natuurlijk. Het is wel vaker twaalf uur. Maar het is toch een beetje vreemd.”
(Kinderen zullen roepen dat het tien uur is.)
Jan: “Hoe weet je dat nou? Dat het nu tien uur is? De grote wijzer staat toch op de twaalf?”
(Jan laat de kinderen uitleggen dat hij ook naar de kleine wijzer moet kijken. Indien mogelijk, laat hij een kind naar voren komen om de grote en de kleine wijzer aan te wijzen.)
Jan: “Dank je wel! Dat is helemaal niet zo moeilijk. Weten jullie wat het is, kinderen. Weten jullie waarom ik nog niet zo goed de klok kan lezen? Dat zit zo… ik heb nog nooit eerder een klok echt nodig gehad. Tot Katrijn me vandaag om tien uur naar de tandarts stuurde! Ik heb het nooit eerder geoefend. Oefenen. Ja, dat is een goed idee! Laat ik het nog eens oefenen. Voor de zekerheid. Wacht… ehm…”
(Jan wijst een kind aan.)
Jan: “Kun jij de klok voor mij op een tijd zetten? Niet zeggen hoe laat het is, hoor! Dat moet ik aan jullie vertellen. Kijken of ik het nu kan.”
(Kind zet de klok op een tijdstip. Als het kind een half uur of een kwartier laat zien, kan Jan Klaassen vragen of het kind er een “heel uur” van wil maken.)
Jan: “De grote wijzer staat op de twaalf, dus het is een heel uur. De kleine wijzer staat op de …, dus het is … uur!” (Jan noemt hier het tijdstip dat het kind op de klok heeft gezet.)
(De kinderen zullen dat beamen.)
Jan: “Dank jullie wel, kinderen! Nu zal ik niet meer te laat komen, want nu kan ik eindelijk klok kijken! Zeg… hoe laat is het nu? Dan zet ik de klok meteen op de juiste tijd.”
(Jan kijkt op een klok in het lokaal of doet alsof hij ergens de juiste tijd ziet en morrelt weer aan zijn wekker. Katrijn komt op.)
Katrijn: “Hallo, Jan. Wat ben jij aan het doen met je klok?”
Jan: “Niks hoor, Katrijn. Ik ben mijn klok goed aan het zetten. Op de juiste tijd. Zodat ik niet meer te laat bij de tandarts kom! Snap je?
Ik was… eh… ik was vergeten om op de klok te kijken vanochtend. Dus was ik te laat bij de tandarts. Vandaar.”
Katrijn: “Jan, daarnet had ik de tandarts aan de telefoon. Als je nu vlug vertrekt, heeft de tandarts nog even tijd voor je. Ga maar snel. Ik zet je klok wel in je kamertje.”
(Jan geeft de wekker aan Katrijn en vertrekt.)
Katrijn: “Nou, jongens. Ik heb me toch vergist in Jan. Hij was zijn klok helemaal niet kwijt. En hij staat ook nog op de juiste tijd. Ik ga hem snel neerzetten waar hij hoort.
Dag, kinderen!”
(Katrijn gaat af.)

Tips

Halve uren

Als de kinderen ook de “halve uren” al kunnen lezen, kan het oefenen met Jan Klaassen worden uitgebreid.

Assistentie

In dit verhaal is het belangrijk dat de kinderen kunnen reageren op wat Jan en Katrijn zeggen. Het is handig om een volwassen assistent (een onderwijsassistent of een van de ouders) tussen de kinderen te zetten, die ervoor zorgt dat ze daadwerkelijk afstand houden tot de poppenkast.
Maak ook van tevoren de afspraak met de kinderen dat ze alleen naar voren mogen komen als dat aan hen gevraagd wordt.
De assistent kan de kinderen helpen met het draaien van de wijzers op de klok van Jan Klaassen of hen helpen als ze het toch nog lastig vinden om de tijd juist te benoemen. Ook kan de assistent de gewenste antwoorden roepen op de juiste momenten, als de kinderen dat zelf niet doen.