Wie kent hem niet: de blauwbilgorgel? Van alle gorgelrijmen die Cees Buddingh’ schreef, is zijn gedicht over de blauwbilgorgel uit 1943 wel het meest bekend geworden. Ook op school, om te zingen als liedje.
Mede geïnspireerd door zijn fantastische gedichten over imaginaire dieren ben ik zelf zulke gedichten gaan maken. En ik moet u zeggen: met veel genoegen. Dit plezier wil ik graag proberen over te brengen op de kinderen, in een project over nonsenspoëzie. En dat gebeurt dan door deze gedichten te beschouwen, maar bovenal door zélf dergelijke nonsensverzen te schrijven!
In dit artikel worden de didactische mogelijkheden nader uitgewerkt. Aan de hand van twaalf opdrachtkaarten worden verschillende vormen van rompelrijmen – zoals ik mijn eigen gedichtjes noem – verkend en krijgen de kinderen de nodige handreikingen bij het zelf schrijven van zulke gedichten.
Bestanden
Klik op de naam van het bestand om het te openen.
Uitbreidingen
Introductie
Begin eens met het voorlezen van enkele, voor de kinderen geschikte gorgelrijmen van Cees Buddingh’(1918-1985), zoals: De bosbesbozzel, De kwink en Het wiffelklaasje. Of bijvoorbeeld het bekende gedicht Barlemanje van Marten Toonder (1912-2005). En zing vooral ook met uw groep het prachtige mineurlied over De blauwbilgorgel. (Zie hiervoor onder andere de bundel Eigen-wijs, pag. 220.)
Beschouwen: vorm en inhoud
De als voorbeeld genoemde gedichten kunnen in een les taalbeschouwing nader bekeken worden. Daarvoor maakt u van de gekozen gedichten eerst voor alle kinderen een kopietje.
Er valt aan deze gedichten – naast de “onzinnige” inhoud – vaak veel te ontdekken over vorm, rijm, metrum en andere taalverschijnselen.
Inhoud
De inhoud van de nonsensgedichten is natuurlijk nonsens, onzin. Soms wordt er een soort verhaaltje verteld, maar het gaat vooral om de absurde of kolderachtig-humoristische effecten en het spel met de taal. En om de sfeer die in de gedichten opgeroepen wordt! Bij Buddingh’ is deze sfeer soms wat “beklemmend”. Maar gelukkig kan er ook vaak om gelachen worden. Met name om de prachtige taalvondsten in een mix van bestaande en niet-bestaande woorden.
Vorm
Bij gedichten gaat het naast de inhoud ook om de vorm. “Wie de vorm beheerst, is de inhoud meester” – een oneliner van Frits Bolkenstein (Coachingskalender, 2008). De kracht van de gorgelrijmen was ook voor Buddingh’ zelf te vinden in de vorm: “Naar de vorm zijn ze gek, met allemaal een beetje zotte woorden, woordspelingen, eigengemaakte woorden, soms samentrekkingen van woorden.”
Door samen met de kinderen – en naderhand in tweetallen of individueel – de vorm van de gedichten te ontleden, wordt er iets duidelijk over de structuur van de verschillende gedichten. Die vorm komt tevoorschijn uit de opbouw van de strofen, het rijmschema, de regellengte en de (eventuele) herhalingen.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen vormgedichten (limerick, haiku, kwatrijn, sonnet, rondeel, elf, ollekebolleke, enzovoort) en vrije gedichten.
Rijm
Besteed aandacht aan enkele bekende rijmvormen en rijmschema’s. Rijm is geen must bij de moderne poëzie. Maar bij de hier gepresenteerde nonsensverzen wél. Rijm = lijm. Rijm kan het komische effect van de gedichtjes zelfs versterken. Doordat er door de kinderen met nonsenswoorden gewerkt kan worden, is het rijmen meestal geen probleem.
Nota bene. Zie in dit verband de informatie op kopieerblad 1: Dichterlijke technieken (over rijm en metrum), dat u kunt downloaden in de internetuitbreiding bij dit artikel.
Metrum
Laat de kinderen kennismaken met het fenomeen metrum, door enkele gedichten of bekende liedteksten heel ritmisch en hardop voor te (laten) lezen, met extra nadruk op de beklemtoonde lettergrepen: “in de maat lezen”. De regelmatige afwisseling tussen beklemtoonde en niet-beklemtoonde lettergrepen is niet altijd om en om, zoals dat gebeurt bij de bekende metrische vormen (versvoeten) jambe en trochee.
Nota bene. Zie in dit verband weer kopieerblad 1 in de internetuitbreiding bij dit artikel.
Alliteraties
Een aardig stuk taalbeschouwing zit in het bespreken van veelvoorkomende, vaste alliteraties in het spraakgebruik/taalgebruik. Voorbeelden zijn: bar en boos, schots en scheef, door dik en dun, voor dag en dauw, met huid en haar, met man en muis, enzovoort.
In mijn rompelrijmen komen vaak allitererende woorden en uitdrukkingen voor. Dat “bekt” lekker en het komt het metrum van de gedichtjes ten goede. Ik geef u een voorbeeld:
Als er ergens ramp en ruzie,
schijn en schaduw op de grond
koud en klam maar één conclusie:
wielewap trok hier in ‘t rond.
Rijmende paren
In onze taal zitten ook tientallen rijmende paren. Voorbeelden van dit binnenrijm zijn: steen en been, groeien en bloeien, mijn en dijn, wijd en zijd, her en der, enzovoort.
Bespreek met de kinderen een aantal van deze staande uitdrukkingen uit ons idioom. Ook deze rijmende paren zorgen voor lekker “bekkende” zinnen.
Nota bene. Op kopieerblad 2 – zie de internetuitbreiding bij dit artikel.– staat een flinke lijst van veelvoorkomende alliteraties en rijmende paren. De kinderen kunnen hier voor hun dichtwerken voorbeelden uit halen.
Spelen met woorden
Het maken van gekke onzinwoorden is een heerlijk taalspel. Het is prachtig als de kinderen het plezier ontdekken van het zelf mogen en kunnen maken van dergelijke, nieuwe woorden. Door het gebruik van deze neologismen – nieuwe, zelfbedachte dierennamen, vreemde plaats- en/of landennamen, enzovoort – wordt een vervreemdingseffect bereikt, waaraan juist de nonsensgedichten hun charme ontlenen.
Neologismen kunnen gemakkelijk gevormd worden door in bestaande woorden één letter (of enkele letters) te verwisselen, weg te laten of toe te voegen. Kinderen doen dit welhaast van nature, door vrij te associëren en te rijmen op bestaande woorden. Enkele voorbeelden en suggesties:
• Zelfstandige naamwoorden
Verander dromedaris in drommeldaris (Buddingh’), wielewaal in wielewap en er ontstaan nieuwe wezens. Ook kunnen van bijvoeglijke naamwoorden zelfstandige naamwoorden gemaakt worden: de kordaat, de stoer. Een aparte soort ontstaat door rijm binnen één woord: de hengelvrengel, de knagelhagel, de huivelwuivel. Welke “karakters” hebben de stoer, de kanebraai, de kierewiet en de koekeloer?
Als oefening kunt u de kinderen een rij willekeurige (zelfstandige naam)woorden uit het woordenboek laten noteren. Die woorden worden dan – door het invoegen of weglaten van letters – veranderd in “nieuwe” woorden.
• Werkwoorden
Er kunnen werkwoorden gebruikt worden, die feitelijk een andere betekenis hebben, maar die in een bepaald zinsverband als klank mooi passen. Ook nieuwe woorden zijn mogelijk: De rompel boegt door zwarte zee… En: De himpel horzelt, de korzel korzelt….
• Plaatsnamen
Zelfbedachte plaatsnamen, streeknamen en landennamen zorgen eveneens voor een vervreemdingseffect. Bijvoorbeeld: Barlemanje (Toonder), de Drab (Buddingh’), Brekebeen, Kwartscharwou en Echternaggelnagel.
Nota bene. Zie in dit verband ook de Bommelstrips van Marten Toonder, met prachtige taalvondsten.
Aan de slag!
Bij de eerste schrijfpogingen gaat het vooral om de vrijheid op te roepen om gekke, nieuwe woorden en zinswendingen te maken. Hier is misschien enige durf voor nodig. Vrijwel alles is mogelijk. Maar wél moet steeds rekening worden gehouden met de vorm en het metrum, waarin het wordt gebruikt.
U kunt de volgende opzet toepassen. In eerste instantie gebeurt dat door middel van een klassikale aanpak. Opzet:
1 Neem als uitgangspunt een bekend gedicht (of een bekende, simpele liedtekst), dat (die) goed “loopt” en niet te “springerig” van metrum is. Bijvoorbeeld:
Aan de oever van de Rotte,
tussen Delft en Overschie,
zat een kikker luid te wenen,
met een zuig’ling op haar knie.
(Dichter onbekend.)
2 Laat in die tekst enkele woorden veranderen. Maar zorg ervoor, dat per regel hetzelfde aantal lettergrepen gehandhaafd blijft en dat de klemtonen op dezelfde plaatsen blijven vallen. Samen maakt u dan bijvoorbeeld:
Aan de oever van de Kledder,
tussen Knar en Kokkerloon,
zat een kwapier stil te kniezen,
met een pleister op zijn poon.
Let hierbij op de woorden met een “k” aan het begin. Die “bekken” goed. Zulke constructies ontstaan overigens haast vanzelf.
3 Laat het nieuw bedachte gedichtje nu hardop (maar zachtjes!) lezen. Heeft het hetzelfde ritme behouden?
4 Na deze klassikale aanpak laat u de kinderen – aan de hand van hetzelfde gedicht –variaties bedenken. Ook deze variaties worden weer voorgelezen.
5 Stap 5 is gelijk aan stap 4. Maar nu laat u aan de hand van een ander, bekend (zelfgekozen) gedichtje of liedje een dergelijke “renovatie” schrijven. Of u laat de opdrachtkaarten gebruiken. (Zie hierna.)
6 Een laatste stap kan zijn om de kinderen zélf – zonder voorbeeld – een geheel eigen nonsensgedicht te laten schrijven, zo mogelijk ook in een eigen vorm.
Opdrachtkaarten
Alle twaalf opdrachtkaarten vindt u in de internetuitbreiding bij dit artikel, waar u ze eenvoudig kunt downloaden en vermenigvuldigen voor uw groep.
De gekozen vorm van de twaalf gedichten is verschillend. De insteek bij alle opdrachten is, dat de kinderen aan het werk gaan vanuit het bestaande gedicht. Door hierin woorden te veranderen, waaronder ook de rijmende woorden, ontstaan nieuwe gedichten, met nieuwe beelden. Uiteindelijk blijft de vorm, het raamwerk, hetzelfde.
Bij opdrachtkaart 2 heb ik in feite hetzelfde gedaan met het gedicht De dierenschilder, van Han G. Hoekstra, waarvan alleen de structuur is blijven bestaan, maar dat verder niets meer van het oorspronkelijke gedicht heeft.
Presentatiemogelijkheden
• Natuurlijk worden de nieuwe gedichten aan elkaar voorgelezen en gepresenteerd in de schoolkrant of op de website van de school. Ook kunnen enkele gedichten worden voorgelezen tijdens een weeksluiting. De combinatie met bijvoorbeeld een schimmenspel is daarbij prachtig.
• De nieuwe, zelfbedachte wezens met hun vreemde namen roepen wellicht een beeld op. Dat beeld kan concreter worden, door het te laten uitwerken in het platte vlak (tekenen, schilderen, knippen van silhouetten voor een schimmenspel) of ruimtelijk (klei, papier-maché, kosteloos materiaal, enzovoort).
• Ook kunnen fraaie resultaten worden bereikt door collages te laten maken van uitgeknipte onderdelen van bestaande dieren (uit foto’s) en die samen te voegen tot één geheel. Laat eerst zo’n horlepiep, labberneel of roeteltoet samenstellen en opplakken. Daarna wordt het plaatje rondom uitgeknipt en op een grote foto van een landschap geplakt. Het zelfgeschreven gedicht wordt er daarna aan toegevoegd.
• Het wordt nóg mooier als een en ander wordt uitgewerkt op de computer. Zie hiervoor het artikel van Jeroen Tans: “Zet de printer maar vast aan!” (opgenomen in Praxisbulletin, 21ste jaargang, nummer 5, januari 2004). Op groot formaat uitgevoerd, ontstaan er dan prachtige gedichtenposters, zoals de bekende posters van uitgeverij Plint.
Tot slot
Nonsensdichters worden vaak plezierdichters genoemd. Dat betekent overigens niet, dat de dichters van “serieuze” poëzie geen plezier zouden hebben in hun creaties. En het is ook niet zo, dat de plezierdichters op hun beurt niet serieus met hun poëzie bezig zouden zijn. Maar het woord plezier geeft wél de kern aan, waar het bij deze gedichten om gaat…
Ik wens u en de kinderen dan ook veel plezier met het maken van nonsenspoëzie!
Literatuur
• C. Buddingh’, Alle gorgelrijmen (met illustraties van Wim Hofman), De Bezige Bij, Amsterdam, 2003.
• Tysger Boelens & Gerrit Komrij, Perplexicon. Het abc van de nonsens, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2007.
• Vic van de Reijt (samenstelling), Ik wou dat ik twee hondjes was. Nederlandse nonsens- en plezierdichters van de 20ste eeuw, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, eerste druk, 1982. (Diverse latere drukken.)
• Wim Daniëls, Duoboek, Uitgeverij Het Spectrum B.V., Utrecht, 2004. Een naslagwerkje voor de liefhebbers van het taalverschijnsel fraseologie (vaste verbindingen/woordparen).
• Femmie Zeewuster & Henk Hansma, Spelen met taal 1 en Spelen met taal 2 (artikelen, opgenomen als tweedelig kinderboekenweekproject in Praxisbulletin, 26ste jaargang, nummer 1, september 2008).
• Voor de kinderen: Marja Baseler, Schrijf! Alles over het schrijven van gedichten en verhalen, The House of Books, Vianen/Antwerpen, 2008.