Minimaal tweemaal per jaar wordt de leesontwikkeling van de kinderen gecheckt. In het begin van groep 3 zelfs nog wat vaker. Naast het leesbegrip worden kinderen ook gevolgd met betrekking tot de leesnauwkeurigheid en het leestempo. Kinderen, die op de Drie-Minuten-Toets (DMT) een lage C, D of E scoren, hebben vaak een vertraagd leestempo. Dit artikel behandelt twee invalshoeken met betrekking tot het vertraagde leestempo, namelijk: de remediërende benadering en de adaptieve benadering. Bij de remediërende aanpak is er hoop dat het tempo te verbeteren is, terwijl men bij de adaptieve aanpak de trage woordbeeldherkenning accepteert.

Uitgangspunt

Bij de remediërende aanpak gaat u ervan uit, dat de leessnelheid te verbeteren is. Tot groep 6 is dat een aan te bevelen benadering. Een goed leestempo is immers belangrijk. Je bent met een goed leestempo in staat om snel teksten te verwerken en je kunt ook de ondertiteling op de teevee lezen. Het trage leestempo moet dus niet te gauw geaccepteerd worden, omdat het leidt tot een handicap.
Aan de andere kant is het zo, dat kinderen met dyslexie per definitie een probleem hebben met de vlotte woordbeeldherkenning. Als u dan bij deze kinderen blijft hameren op de verbetering van het leestempo, dan kan dat ook een tegenovergesteld effect hebben en zelfs de demotivatie voor het lezen bevorderen. De vraag is dus: wat is wijs?
Het is wijs om lang vol te blijven houden, dat het tempo te verbeteren is, maar tóch op tijd de tijdsfactor achterwege te laten, als er geen vorderingen te zien zijn met betrekking tot het leestempo.

Vijf gulden regels

Voor het verhogen van het leestempo gelden vijf gulden regels. Dat zijn:
1 Niet «a prima vista», maar voorbereid lezen.
2 Partiële pre-teaching.
3 Variatie in technieken.
4 Alleen «flitsen», als de achterstand niet al te groot is.
5 Altijd combineren met tekstverwerking.

Regel 1 Niet a prima vista, maar voorbereid lezen

Hierbij gaat het erom, dat u de oefenstof – waarmee u het tempo wilt oefenen – niet zomaar aanbiedt. Het is de bedoeling, dat u de oefenstof voorleest, voordat het kind leert om die stof zo vlot mogelijk te lezen.

Drie stappen
Vaak krijgen kinderen – onvoorbereid – een woordenrij (of een korte tekst) voor ogen, waarna technieken worden toegepast als de stopwatchmethode, het koorlezen of RALFI-lezen. Maar het is beter om een kind eerst voor te bereiden op de woordenrij (of de oefentekst), die dan later wordt gebruikt in het kader van de tempoverhoging. Hierbij gaat u als volgt te werk:
1 Oriëntatieactiviteiten
U zegt (bijvoorbeeld) tegen het kind: ‘Ergens in deze woordenrij staat het woord “aanrecht”. Probeer eens zo snel als je kunt dat woord op te zoeken.’ Of bij een tekst: ‘Ergens in dit verhaal staat de zin: “Ik noem haar Marloes.” Probeer eens zo snel als je kunt die naam op te zoeken.’
2 Onderstrepend meelezen
U maakt een kopietje van de oefenrij (of de oefentekst). U leest dat oefenmateriaal voor. En het kind leest onderstrepend met u mee. Dat wil zeggen, dat het kind met een potlood de woorden onderstreept, die u voorleest. Dat voorlezen doet u twee keer: één keer langzaam en één keer in een vlot tempo. Tijdens het voorlezen bespreekt u ook regelmatig bepaalde woorden uit de tekst (of uit de rij). U vraagt naar de betekenis en u legt – indien nodig – de betekenis uit.
3 De tekst (of de oefenrij) lezen
Tot slot spoort u het kind aan om de woordenrij (of de tekst) zo snel mogelijk te lezen.

Deze aanpak zorgt ervoor, dat het kind veel gelegenheid krijgt woordbeelden in zich op te nemen, waardoor het goed georiënteerd met de oefening kan beginnen. De kans op een succeservaring is dan optimaal!

Regel 2 Partiële pre-teaching

Deze regel is een vervolg op regel 1. Bij de partiële pre-teaching pikt u enkele woorden uit de rij (of de tekst), waar u dan extra oefeningen mee doet.

Extra oefeningen
Bouw
U kunt bijvoorbeeld de bouw van een woord bespreken: uit welke letters, woorddelen of woordstukken bestaat het woord? Daarnaast kunt u ook bepaalde woorden onderstrepen en die eerst oefenen. U kunt lange woorden geleidelijk voor het kind opbouwen. Bijvoorbeeld:

on
onzorg
onzorgvul
onzorgvuldig

Woordparen
U kunt ook woordparen maken. Bijvoorbeeld:

dorp drop
staart straat

Pas na deze oefeningen wordt de woordenrij (of de tekst) gelezen.

Regel 3 Variatie in technieken

Een van de nadelen van het oefenen op tempo is, dat sommige kinderen er na verloop van tijd een hekel aan gaan krijgen. Het is immers iedere keer hetzelfde liedje. Het is daarom belangrijk, om een groot arsenaal aan begeleidingstechnieken te hebben om het kind fris te houden. Bovendien werkt de ene techniek ook beter dat de andere techniek.
Ik geef nu een zevental voorbeelden van aanvullende technieken, die u kunt gebruiken naast het bekende stopwatchlezen, het herhalend lezen en het koorlezen.

50df9dcd-a359-452f-9aac-781f63f84146_langzamelezers1
VOORAUDITEREN
Sommige kinderen met leesproblemen hebben ook problemen met de auditieve synthese. Het is dan belangrijk, om de auditieve synthese niet geïsoleerd te oefenen uit een auditief trainingsprogramma, maar de auditieve oefeningen te doen met de leeswoorden.
Werkwijze
– Neem de woorden van een te lezen zin en bied die woorden geanalyseerd aan.
– Het kind moet die woorden dan synthetiseren.
– Daarna wordt de tekst gelezen.
Doe dit zo met alle zinnen van een tekst. Deze aanpak kunt u ook doen, door eerst lettergrepen te laten synthetiseren en vervolgens de zin te laten lezen. U kunt de woorden gewoon in de volgorde van de zin behandelen.

METEEN IETS DOEN
Soms turen kinderen met leesproblemen te lang op een woord, voordat ze iets zeggen. Het is aan te bevelen, om kinderen te leren meteen iets te doen.
Werkwijze
– Neem een tekst en laat het kind van ieder woord de eerste letter onderstrepen (of met een tekstmarker kleuren). Leg het kind uit, dat het erom gaat, dat het bij een woord meteen iets doet.
– Daarna moet het kind van de woorden alleen de eerste letter zeggen. Het kind gaat de woorden van de zinnen langs en zegt steeds alleen de eerste letter/klank. Laat het kind dat twee keer doen.
– Daarna mag de hele tekst gewoon gelezen worden. Spoor het kind weer aan, om bij een woord in elk geval de eerste letter te zeggen, die letter eventueel aan te houden en dan de rest van het woord te zeggen.

LETTERKENNIS KRISKRAS
Het is belangrijk om de letterkennis op verschillende manieren te oefenen, omdat gevarieerde oefenvormen de betrokkenheid van het kind kunnen vergroten.
Werkwijze
– Ga tegenover het kind zitten, neem een leestekst en zeg tegen het kind, dat u met uw pen steeds een letter aanwijst.
– Het kind moet dan zo snel mogelijk die letter zeggen.
– Als het kind te lang wacht met het zeggen van de letter of als het kind een verkeerde letter zegt, dan noteert u op een oefenblad de letter en daarnaast het woord. Bij een tweetekenklank zet u een streep boven de twee tekens.

METEEN IETS DOEN BIJ HET ZINNEN LEZEN
Er zijn ook kinderen, die aan het eind van een zin/begin van een nieuwe zin te lang wachten en de zinnen niet op een natuurlijke manier aan elkaar vlechten.
Werkvorm 1: werkwijze
– Neem een tekst en verdeel die steeds in porties van twee zinnen, door een verticale streep achter elke tweede zin te zetten.
– Zeg die zinnen in porties van twee voor en laat het kind die twee zinnen nazeggen.
– Daarna kunnen de twee zinnen worden gelezen. Behandel zo een pagina en laat tot slot het kind het blad nóg een keer achter elkaar lezen.
Werkvorm 2: werkwijze
– Neem een tekst en laat het kind de eerste woorden van de zinnen onderstrepen (of kleuren).
– Daarna moet het kind alle onderstreepte eerste woorden van de zinnen lezen in een gewoon tempo en dan nog een keer in een vlot tempo.
– Daarna wordt de tekst helemaal gelezen.

HOOGFREQUENTE WOORDEN LEZEN
Er zijn kinderen met leesproblemen, die (bijvoorbeeld) het woord locomotief goed lezen, maar die problemen hebben met woorden als dit, dat, die, daar, hier, en, de, het, enzovoort. Deze kinderen hebben moeite met de hoogfrequente woorden. Een woord als locomotief heeft een hogere attentiewaarde dan de kleine woorden (hoogfrequente woorden). Dus denken de kinderen, dat ze bij die kleine woorden wel weten wat er staat. Maar vanwege hun woordbeeldproblemen vallen ze dan tóch door de mand.
Werkwijze
– Geef het kind een leesblad en laat het de kleine woorden eerst onderstrepen (of met een tekstmarker kleuren).
– Daarna leest het kind de tekst.
Variant. Het kind onderstreept (of kleurt) de hoogfrequente woorden in een tekst en leest die woorden ook een keer voor. Daarna leest het kind de hele tekst.
Leg in elk geval ook een voorraad aan van woorden, die het kind vaak fout leest en oefen die woorden met behulp van een van de andere technieken.

HET DUBBELE LEZEN TEGENGAAN
Soms komt het voor, dat het leestempo wordt belemmerd door het gegeven, dat het kind woorden twee keer (of vaker) leest. Dat kost veel toetstijd.
Werkwijze
– Neem een oefenblad. Het kind heeft een kopietje.
– Laat het kind dat blad lezen. Iedere keer als het kind een woord twee keer (of vaker) leest, zet u een streep onder dat woord.
– Na afloop laat u het kind het blad zien, met daarop de onderstreepte woorden. En u vertelt, dat het kind de onderstreepte woorden twee keer (of vaker) heeft gelezen.
– Het kind krijgt daarna het blad met de onderstreepte woorden en wordt aangespoord er goed aan te denken om die onderstreepte woorden maar eenmaal te lezen.
– Tot slot krijgt het kind het originele blad – dus zónder de onderstrepingen – en wordt het weer aangespoord om de woorden maar eenmaal te lezen.

HET BOVENSTREPEND MEELEZEN
Soms is het nodig om het kind heel volgend en direct te begeleiden, omdat het dan ook onmiddellijk feedback krijgt over zijn/haar leesgedrag.
Werkwijze
– Trek met een pen een streep boven de woorden van een zin. (Ga hiervoor even op een handige plek zitten!) Het kind leest wat u aanstreept.
– Als het kind een fout maakt (of het woord niet vlot genoeg zegt), dan stopt u meteen en bespreekt u het woord met het kind. (‘Wat staat er precies?’) Dus: het moet 100 procent goed en vlot gaan!
– Dan leest het kind dat woord nóg een keer. Zo wordt iedere zin behandeld.
– Tot slot moet de hele zin net zo lang gelezen worden, tot die zin foutloos en vlot gaat. Vooral dat laatste is van belang. U moet dan ook zeggen: ‘We doen de zin nóg een keer, totdat hij vlot gaat.’ Door regelmatig zinstukken en hele zinnen te herhalen, krijgt het kind ook de kans om het sneller te doen. Het lijkt op het inoefenen van een muziekstuk.

Regel 4 Alleen flitsen, als de achterstand niet al te groot is

Bijna automatisch laat men kinderen met leestempoproblemen met computerflitsprogramma’s werken. Bijvoorbeeld met het NIB-programma Flits. Hoewel dit eigenlijk het beste programma is op dit gebied, is uit onderzoek gebleken, dat flitsen van woorden niet aan te bevelen is bij kinderen met ernstige leesproblemen.
Ik adviseer om Flits te gebruiken, als kinderen een C scoren op de totale CITO-DMT (dus: DMT-1, plus DMT-2, plus DMT-3). Als kinderen op lagere niveaus oefenen en u het met andere begeleidingstechnieken zo ver hebt gebracht, dat een kind op een paar seconden na een bepaald niveau nog net niet haalt, dan is Flits ook aan te bevelen. Het flitsen is dus geschikt, om in de laatste fase van de begeleiding nog te bekijken of het leestempo verhoogd kan worden.

194edcbc-afb6-4731-8175-a191c56b1728_langzamelezers2

Regel 5 Altijd combineren met tekstverwerking

Bij alle vormen van speciale leesbegeleiding van kinderen met leesproblemen moet u zich realiseren, dat lezen pas lezen is, als er sprake is van communicatie en tekstverwerking. Wanneer u dat niet doet, dan is er sprake van verklankingsbegeleiding en niet van leesbegeleiding! Bij het zogenoemde RALFI-lezen gaat het niet om het échte lezen, maar om de verklanking.
Ik stel voor, om bij kinderen met tempoproblemen niet uitsluitend de techniek te oefenen. Laat ook (minimaal) de volgende vier zaken aan bod komen. Ze kunnen worden geoefend en toegepast. (Zie hiernaast.)

Vier oefeningen
– Behandel de woordbetekenis en laat – bij onvoldoende woordenschat – de desbetreffende woorden in een eigen boekje noteren, met daarbij de betekenis. De inhoud van dat eigen woordenboekje moet dus enkele malen behandeld worden.
– Voer bij het lezen de begeleiding van het voorstellende lezen uit. Laat het kind – per alinea – de ogen dichtdoen en laat het vertellen wat het ziet (aan de binnenkant van de ogen), op basis van wat het gelezen heeft.
– Laat de inhoud navertellen.
– Laat vragen stellen over de inhoud.

VIER OEFENINGEN
– Behandel de woordbetekenis en laat – bij onvoldoende woordenschat – de desbetreffende woorden in een eigen boekje noteren, met daarbij de betekenis. De inhoud van dat eigen woordenboekje moet dus enkele malen behandeld worden.
– Voer bij het lezen de begeleiding van het voorstellende lezen uit. Laat het kind – per alinea – de ogen dichtdoen en laat het vertellen wat het ziet (aan de binnenkant van de ogen), op basis van wat het gelezen heeft.
– Laat de inhoud navertellen.
– Laat vragen stellen over de inhoud.

De adaptieve aanpak

BLIJVEND PROBLEEM
Bij de begeleiding van kinderen met leesproblemen (of dyslexie) moet u zich goed realiseren, dat u eigenlijk bezig bent iets aan te pakken, waarvan u weet, dat het waarschijnlijk een blijvend probleem is. Namelijk: het probleem van de vlotte woordbeeldherkenning. Deze kinderen hebben eigenlijk een woordbeeldautomatiseringsstoornis.
In het voorafgaande heb ik aangegeven, dat het tóch belangrijk is, om te kijken in hoeverre u het tempo kunt verbeteren. Maar er komt een keer een moment, dat het nodig is, om de trage woordbeeldherkenning te accepteren. Dat zal ook wel moeten. Al is het alleen maar om te voorkomen, dat het kind een enorme hekel krijgt aan lezen!

Aanbevelingen

Eind groep 5 (of begin groep 6) hebt u wel zicht op het effect van de remediërende begeleiding. Valt dat effect tegen? Dan zijn de volgende zaken aan te bevelen:
1 Reken uit hoeveel weken het kind nog naar school moet.
2 Bekijk hoeveel AVI-niveaus het kind nog moet behalen. Stel: een kind beheerst AVI-E4. Dan moet het nog de volgende niveaus leren beheersen: M5, E5, M6, E6, M7, E7 en M8. Dus: nog 7 niveaus!
3 Deel het aantal nog te beheersen AVI-niveaus door het aantal weken dat ter beschikking staat. Bijvoorbeeld: er zijn nog 100 weken te gaan tot eind groep 8. Dan zijn er 14 weken beschikbaar per niveau. U oefent dus: 14 weken op niveau M5, dan 14 weken op niveau E5 en zo verder. Daarbij gaat het er alleen om, dat het kind de woorden leert decoderen en begrijpen. Het stimuleren van het leestempo laat u achterwege!

Aandachtspunten

– Als u het bovenstaande niet zou doen – en pas door zou gaan met oefenen als een bepaald niveau beheerst wordt – dan loopt u de kans, dat het kind niet verder komt dan AVI-E5.
– Bij de adaptieve aanpak verlaat het kind de school met de vaardigheid alle type woorden te kunnen decoderen.
– Belangrijk is om nog te overwegen niet verder te gaan dan E6. Dat is een redelijk beheersingsniveau.
– Kinderen met leesproblemen (of dyslexie) hebben er recht op, dat u de Cito-eindtoets aan hen voorleest.
– De internetversie van de Cito-eindtoets raad ik af, omdat daar in februari 2010 veel problemen mee zijn geweest.

Succes!