Over het aanleren van deugden, als grondslag van fatsoenlijk gedrag. Pleidooi voor een gemeenschappelijke pedagogische visie en de school als oefenterrein voor het ontwikkelen van morele competenties. Met praktijkvoorbeelden.

Over het aanleren van deugden, als grondslag van fatsoenlijk gedrag. Pleidooi voor een gemeenschappelijke pedagogische visie en de school als oefenterrein voor het ontwikkelen van morele competenties. Met praktijkvoorbeelden.

In iedere schoolgids kunt u lezen waar een school voor staat. Leerkrachten en leerlingen dienen op een respectvolle manier met elkaar om te gaan. Er moet vertrouwen heersen tussen het team en de leerlingen. De schoolleiding ziet graag dat iedereen zich verantwoordelijk voelt voor de directe omgeving en zorgzaam omgaat met het leer- en speelmateriaal. Respect, vertrouwen en verantwoordelijkheid worden vanouds deugden genoemd. Of morele competenties. Het is om het even. Alles wat u waardeert aan uw leerlingen en overal waar u blij van wordt in de klas komt voort uit zo’n oeroude, vertrouwde deugd. Dit artikel gaat over het aanleren van deugden, als grondslag voor fatsoenlijk gedrag.

Positieve eigenschappen

Matigheid, moed, volharding, vriendelijkheid en geduld zijn positieve eigenschappen van mensen. Ze staan voor een welwillende houding, om naar het goede te streven.
In het rapport Waarden en normen en de last van het gedrag pleit de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) dan ook voor het ontwikkelen van een aantal fundamentele deugden bij jongeren: “Om de grote waarden van de democratische rechtsstaat op de lange duur veilig te stellen moeten kinderen van jongs af aan onderwezen worden in de kleine deugden ervan. Het is belangrijk dat ze leren om waarheidsgetrouw te zijn, om respect te hebben voor (de mening van) anderen en om verantwoordelijkheid te dragen.” (zie noot 1)
Ook de Inspectie van het Onderwijs erkent de noodzaak voor het ontwikkelen van een aantal “basale, minimale en breed onderschreven waarden die de democratische rechtsstaat schragen” (zie noot 2) en spreekt over tolerantie, begrip voor anderen, rechtvaardigheid en zelfbeheersing. Blijkbaar verlangt de samenleving méér opvoedingstaken van een school dan alleen maar aandacht voor pestgedrag en ordeproblemen.

Gemeenschappelijke pedagogische visie

Leerkrachten vinden opvoeden een steeds lastiger wordend aspect van hun vak. Ouders hebben vaak andere opvattingen over fatsoensnormen. En het is niet gemakkelijk om daarover in discussie te gaan. Over waarden en normen kan men twisten. Maar deugden vormen een universeel opvoedingsdoel. En daarmee kunnen de morele kwaliteiten een gezamenlijk vertrekpunt zijn voor zowel de ouders als de school. Binnen het team moet er wél overeenstemming bestaan over de inhoud en de grenzen van een aantal belangrijke morele eigenschappen. Wat betekent respect? Hoe willen leerkrachten door leerlingen worden bejegend? Wat is in dit opzicht acceptabel? En wat niet? U kunt zo slecht nieuws bij het tienminutengesprek verzachten, door altijd uitzicht op ontwikkeling te geven. Stel, u moet ouders melden dat hun zoon zich regelmatig op een minder respectvolle manier gedraagt. U kunt de ouders dan een plan voorleggen, om er samen voor te gaan zorgen, dat hun zoon leert om zich op een meer respectvolle manier te uiten.

Deugden kunt u wakker maken, door ze te leren zien

DEUGDEN NOEMEN
Het is in de eerste plaats belangrijk om goed gedrag van leerlingen te belonen. Dit kunt u doen door de deugden te noemen, die kinderen dagelijks in de praktijk brengen.

Laila heeft een klasgenootje geholpen met haar rekenopdracht. U kunt dan zeggen: “Fijn dat je altijd zo behulpzaam bent, Laila.” Bart-Jan is erg beweeglijk en verstoort nogal eens de les. Maar nu zit hij rustig met zijn vinger omhoog. “Prima Bart-Jan, dat je zo geduldig op je beurt wacht”, zegt u dan. Yusuf is tussenbeide gekomen bij een ruzie op het schoolplein. “Dat was dapper van je, Yusuf,” is dan uw reactie.

In dit voorbeeld worden de deugden met name genoemd. Maar een duim opsteken of een goedkeurend knikje is soms ook al voldoende.

EIGENSCHAP AANREIKEN
Kinderen doen natuurlijk ook dingen, die u niet kunt accepteren. Beledig uw leerlingen dan niet. En maak ze ook geen verwijten. Maar reik ze de eigenschap aan, die ze op dat moment nodig hebben.

Lisette heeft een lelijk woord geroepen tegen een klasgenootje. “Lisette, wees voortaan eens wat vriendelijker voor Femke alsjeblieft,” zegt u dan. Kim heeft een rommeltje achtergelaten in het handenarbeidlokaal. U kunt dan zeggen: “Kim, ruim de boel eens op en wees in het vervolg wat netter op de spullen van de school, oké?” Een groepje jongens hangt de clown uit en verstoort de les. “Heren, beheersen jullie je even!” is uw reactie.

In dit voorbeeld wordt de eigenschap dus steeds genoemd, die een bepaald kind op dat moment nodig heeft. Het is positieve taal. Die positieve taal dringt zelfs door tot in de lerarenkamer en zorgt soms voor de nodige hilariteit. Bijvoorbeeld: iedere week liggen er wel een keer traktaties op een schaal, afkomstig van een jarige collega. Juf Anouk wil graag afvallen, maar ze neemt tóch een tweede plakje cake. “Anouk, je zou voortaan toch wat matiger zijn!” klinkt het prompt in koor. Op den duur worden ook de kinderen milder in hun taalgebruik.

Aysha vraagt haar buurmeisje op een kattige toon om haar kleurpotlood. “Nou, dat kun je ook wel wat beleefder vragen, Aysha”, reageert het meisje. Kim uit groep 7 overdrijft vaak haar sportprestaties. Nu ook weer. Een van haar vriendinnetjes roept dan “Bescheidenheid is geen sterke eigenschap van je, Kim!”

Gebruik hoofd, hart en handen, om deugden aan te leren

VERHAAL
Morele vorming van kinderen is een lastige taak voor opvoeders. Fatsoenlijk gedrag kunt u niet afdwingen. U kunt kinderen hoogstens aanmoedigen om het goede na te streven. Verhalen zijn hierbij het aangewezen middel. Ieder kind wordt geïnspireerd door verhalen over helden, heiligen en profeten. Het luisteren naar verhalen vergroot niet alleen de taalvaardigheid van de kinderen, maar ze kunnen zich ook met de hoofdpersoon identificeren. De held(in) belichaamt het goede. Hij/zij zegeviert over het kwaad. En uiteindelijk wint de deugd. Neem bijvoorbeeld het verhaal van de barmhartige Samaritaan.

Een Jood wordt overvallen door struikrovers en wordt gewond achtergelaten. Er komt een stoet aan geloofsgenoten voorbij, inclusief een priester en een tempeldienaar. Maar ze kijken allemaal de andere kant op. Ten slotte kruist een Samaritaan zijn weg. Hoewel Samaritanen door Joden werden veracht, verzorgt hij de gewonde, brengt hem naar de dichtstbijzijnde herberg en betaalt voor zijn verzorging.

KRINGGESPREK
Wanneer de kinderen de betekenis van een aantal morele eigenschappen hebben leren kennen, destilleren ze feilloos de centrale deugd uit het verhaal: behulpzaamheid. (Barmhartigheid is nog een te moeilijk begrip voor de onderbouw.) Daarna volgt het kringgesprek. Wat vinden jullie van de mensen, die de gewonde man lieten liggen? Hoe moet hij zich hebben gevoeld? Emin vertelt, dat hij laatst van de fiets was gevallen. Hij had zijn knie bezeerd, maar niemand had hem geholpen. Alle kinderen vinden dit zielig voor Emin. En ook voor de gewonde man, aan de kant van de weg. Ze zouden allemaal te hulp schieten. Ik vraag: “Ook als het een kind betreft, dat je wel eens pest of dat je helemaal niet mag?” Nu aarzelt de klas. Sommige leerlingen zullen wél een helpende hand uitsteken, maar anderen niet.

VERANKERING
Nu wordt het voor u als leerkracht zaak om écht opvoedend aan de slag te gaan en de morele vorming van kinderen serieus te nemen. Het gaat er namelijk niet om wat je als kind zou kunnen doen, maar wat je zou behoren te doen. En dat is: iemand helpen, die in nood verkeert, wie het ook is! Laat duidelijk merken dat u dat gedrag verwacht van de kinderen. Net zoals de school er stilzwijgend van uitgaat, dat alle leerlingen hun best doen om rekenen en taal onder de knie te krijgen. Om deze deugd te verankeren, kunt u een rollenspel doen over het verhaal. Of een spelletje met gym, waarbij kinderen elkaar moeten helpen. Bijvoorbeeld: tikkertje, waarbij kinderen twee aan twee met één been aan elkaar worden vastgebonden. Het tweetal dat valt, moet wél door anderen overeind worden geholpen.

DEUGDEN VIEREN!
Het aanleren van deugden is dus een feestelijk gebeuren. De school zou jaarlijks een aantal deugden kunnen vieren, in samenwerking met het team en de ouderraad. Bij de maandviering zouden dan verschillende groepen voor elkaar (en voor de ouders) op kunnen treden over de goede eigenschap, die aan de orde is geweest.

Eerst de deugd, dan de regel

MORELE COMPETENTIES
Iedere deugd heeft een kader. Uitschelden en pesten vallen niet binnen het kader van vriendelijkheid. Een respectvolle houding tegenover leerkrachten verdraagt zich niet met onbeschoft gedrag. Ook uw geduld houdt ergens op. Schoolregels werken beter als ze worden geschraagd door morele competenties. Een leerling wordt bijvoorbeeld aangesproken, omdat hij fietst op het schoolplein. “Maar meneer” verdedigt hij zich, “er is toch niemand te bekennen.” De leerling overtreedt hier inderdaad een schoolregel, maar vertoont géén onverantwoordelijk gedrag. Wanneer er namelijk wél kinderen op het schoolplein hadden gespeeld, dan had hij netjes met de fiets aan de hand gelopen.

OEFENTERREIN
Wie écht over de grenzen van een deugd heen gaat, moet de consequentie aanvaarden. Wanneer je bijvoorbeeld iemand hebt beledigd, dan moet je het goed maken door je excuses aan te bieden. Als je je verantwoordelijkheid niet neemt en te laat op school komt, dan moet je de verloren tijd inhalen. En als iemand niet ordelijk is, waardoor dingen kapotgaan, moet hij/zij de schade herstellen. Zo wordt de school een oefenterrein, om deugden bij leerlingen aan te kweken.

Klassenraad

ELKAAR OPVOEDEN
De klassenraad is een effectief middel om problemen in de klas op te lossen. Het uitgangspunt is, dat leerlingen elkaar kunnen opvoeden. De klassenraad is een vast agendapunt, dat bijvoorbeeld iedere vrijdagmorgen tijdens het eerste halve uur in alle klassen tegelijk wordt uitgevoerd. In een klassenraad kunnen kinderen alles kwijt wat hen dwarszit of waar ze last van hebben. Maar het is natuurlijk ook een plek, waar ze elkaar hun leuke ervaringen kunnen vertellen. Het noemen van goede eigenschappen van een klasgenoot zorgt ervoor, dat de sfeer positief blijft en dat er aan de klachten niet meer zo zwaar wordt getild.

KLASSENSCHRIFT
Aan het bord hangt een klassenschrift, waarin ieder kind kan schrijven wat het op zijn/haar hart heeft. Het voordeel van zo’n schrift is, dat u een conflict niet meteen hoeft op te lossen. Wanneer een leerling met een probleem bij u komt, dan kunt u zeggen: “Zet het maar in het schrift.” Vaak is de kwestie dan al opgelost, voordat het punt aan de orde komt!
Een ander voordeel is, dat er een afkoelingsperiode wordt ingebouwd, terwijl men tóch de zekerheid heeft dat de kwestie wordt behandeld. Hierdoor wordt er minder geroddeld in de klas. En bovendien heeft het een remmend effect op het pestgedrag.

Praktijkvoorbeelden

IN DE WOLKEN
Als regel geldt, dat leerlingen altijd hun naam vermelden als ze iets in het schrift hebben geschreven. Alleen de “dader” moet anoniem blijven. Maar in de praktijk weten de kinderen heus wel om wie het gaat. Dirk Jan heeft bijvoorbeeld opgeschreven: ik vond het leuk dat iemand mij uitkoos met trefbal. Wanneer Dirk Jan vertelt dat “iemand hem uitkoos”, zit de hele klas te gniffelen. Want iedereen weet dat Yvonne hem uitkoos, omdat ze verliefd op hem is! In de pauze wordt er gretig gegist naar namen. En dat draagt alleen al bij aan een positieve sfeer in de klas. Het vertrouwen tussen leerlingen groeit. En de kinderen gaan zich veilig voelen.

SCHELDEN DOET WÉL ZEER!
Er staan ook een aantal minder prettige dingen in het schrift. Aram leest het zelf voor: ik vind het niet leuk dat iemand me gisteren uitschold op het schoolplein. De leerkracht vraagt wie bij de scheldpartij betrokken was. Er gaan vijf vingers omhoog. Vingers van kinderen, die de scheldpartij hebben gehoord. Vingers van kinderen, die ook wel eens iets lelijks hebben geroepen. Kinderen tillen namelijk niet zo zwaar aan een scheldpartij en komen er daarom ook gemakkelijk voor uit. Ze weten ook dat het hen niet al te zwaar wordt aangerekend. Soms steken kinderen zelfs hun vinger op uit pure solidariteit.
De voorzitter vraagt: “Aram, was Niels erbij?” “Yvonne?” “Lisette?” “Ibrahim?” Het antwoord is steeds: nee. Totdat de leerkracht Thijs noemt. Bij Thijs is het antwoord: Ja.
Vervolgens vraagt de voorzitter of Aram en Thijs het probleem zélf uit de wereld kunnen helpen en of ze daar hulp bij nodig hebben. Aram zegt dat hij er wel iemand bij wil hebben.
De voorzitter zegt: “Wie wil er bij Aram en Thijs komen zitten?” Nu gaan er zeven vingers de lucht in. Aram kiest Marlies. “Oké, Marlies, zorg jij er maar voor dat ze er samen uitkomen.”
In de pauze gaan Aram, Thijs en Marlies ergens apart zitten om het probleem te bespreken. Marlies zorgt ervoor, dat er om de beurt gesproken wordt. En Aram begint.
Aram: “Waarom schold je me uit voor lelijke bosaap?”
Thijs: “Jij stelt je altijd zo aan. Je doet net of je een heilig boontje bent.”
Aram: “Hoezo, heilig boontje?”
Thijs: “Nou, als de juf iets nodig heeft of er moet iets gebeuren in de klas, dan steek jij altijd als eerste je vinger op. Dat vind ik uitsloverij.”
Aram: “Nou en!”
Thijs: “En je speelt altijd met meisjes. Je doet nooit mee met voetballen.”
Marlies: “Daarom hoef je Aram nog niet uit te schelden.”
Thijs: “Ik viel bijna van m’n fiets, omdat hij me gisteren wegduwde.”
Marlies: “Oké, jullie staan dus quitte. Stoppen jullie er nu mee?”
Aram: “Oké.”
Thijs: “Goed.”

OPROEP TOT ZELFBEHEERSING
Er zijn meer dingen, die met de hele klas worden besproken. Sander schrijft bijvoorbeeld: tijdens het takenuur is het altijd rumoerig en sommige kinderen zitten dan te klieren, waardoor ik me niet kan concentreren. De voorzitter vraagt wie een oplossing weet.
De vinger van Emmie zwaait de lucht in: “Ibrahim maakt steeds van die domme grappen. Dat vind ik ontzettend irritant.”
Floor valt haar bij: “Aram en Dirk-Jan beginnen dan ook. Die steken elkaar gewoon aan.”
Marlies weet een oplossing: “Als ze zo vervelend zitten te doen, dan moeten ze de klas maar uit.”
“Marlies, denk je dat Ibrahim, Aram en Dirk-Jan daarmee geholpen zijn?” vraagt juf Carla.
“Nou, wij in ieder geval wel”, flapt Lisette eruit.
De klas moet lachen.
“Stilte!” maant de voorzitter.
Juf Carla vraagt aan de klas: “Welke eigenschap zouden Ibrahim, Dirk-Jan en Aram kunnen gebruiken?”
“Volharding”, roept Sander.
De klas ligt in een deuk.
“Doe niet zo flauw, Sander”, roept de voorzitter.
Joshua steekt zijn vinger op. “Zelfbeheersing”, zegt hij nuchter.
“Dat is waar”, meent Yvonne. “Als de directeur in de klas is, dan doen ze normaal.”
“Hoe kunnen we Ibrahim, Aram en Dirk-Jan helpen om zich te beheersen?” vraagt juf Carla.
Het is lange tijd stil in de klas.
Opeens zegt Marlies: “Als Ibrahim, Aram of Dirk-Jan melig beginnen te doen, dan zeggen we: ‘Hé, kap daar eens mee!’ En als dat niet lukt, dat gaan ze maar even op de gang zitten, totdat ze zich wél kunnen beheersen.”
“Wie is het hier mee eens?” vraagt de voorzitter.
Alle vingers gaan omhoog. Ook die van Aram, Dirk-Jan en Ibrahim. De notulist schrijft dit besluit achter in het schrift.

Voor meer informatie over het onderwerp van dit artikel kunt u terecht op deugdenboom.nl.

OVER DE AUTEUR
Charles Hamburger is medewerker van stichting de Deugdenboom.

NOTEN
1 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Waarden en normen en de last van het gedrag, december 2003.
2 Inspectie van het Onderwijs, citaat uit: Een basis voor Burgerschap, SLO, 2003.