Direct na vieren had ik een afspraak met de beheerder van het wijktheater. Albert was de man, die ik spreken moest over de huur van de “zaal” voor onze musical. Onze middenruimte, waar normaal gesproken de musical wordt opgevoerd, was door een ernstige regenbui van enige tijd terug voorzien van opbollende vloerbedekking. “Nou, dan hebt u geluk,” zei Albert, “want dan mag uw musical in een echte zaal.”

We liepen rond

– en Albert wees me op de garderobe, de ingang, de stoelen. Zijn technicus deed even wat lampen aan, waardoor het podium mooi gekleurd werd. Ook het achterdoek veranderde van kleur. Een horizon heet zo’n kleurbaar achterdoek. Ze hadden ook een volgspot. En ik wist toevallig wat dat was, door die filmpjes met Amerikaanse politiehelikopters. Ik werd helemaal enthousiast! Daar zouden de spelers opkomen. Het decor had alle ruimte. En het publiek zou goed zitten…
Albert liet me ook de gang achter de zaal zien, noemde dat backstage en zei dat ik het schminkhokje, met échte schminktafels, er gratis bij kreeg als ik de zaal huurde.
Dat laatste woord bracht me terug op de grond. Huren. Natuurlijk zou de gemeente bijpassen uit het calamiteitenfonds vanwege de regenschade. Maar de zaal kostte toch 90 euro per uur. Wel was het zo dat Albert korting mocht geven. Dat was altijd 50 procent tijdens het oefenen, als er geen publiek was. En van de gehele huurprijs ging nog eens 50 procent af, omdat we een school waren. Bovendien had de buurtintendant ook een potje voor amateurkunstuitvoeringen. Een ochtend opbouwen en oefenen, een middaguitvoering voor de andere klassen en een avonduitvoering voor de ouders kwam dan na enig rekenwerk en getelefoneer op 270 euro.

De hoeveelheid zitplaatsen

– was nog wel een probleem. Voor de middaguitvoering waren er te weinig stoelen. Gezellig in de gangpaden wat krukjes bijschuiven en wat nooduitgangen blokkeren, was niet bespreekbaar.
Maar Albert wist een oplossing. “’s Avonds heb je vast wel stoelen over,” zei hij. “Hoeveel kinderen treden er op?” Ik zei dat ik 25 kinderen in de klas had. “Mooi,” zei Albert, “dan hebt u ‘s avonds maximaal 100 bezoekers. En wij hebben 150 stoelen.” “Hoezo, 100 bezoekers?” “Mevrouw,” zei Albert, “dat noemen ze hier “De wet van de zingende nicht”. Uitgangspunt van die wet is, dat niemand spontaan naar een amateuruitvoering wil. Je gaat alleen maar, omdat je er niet onderuit kan. Oftewel, en daar komt de wet: als nicht Marie zingt, moet de familie komen luisteren. Dus bij uw musical zitten alleen opa’s en oma’s, ouders, buren of neefjes van uw leerlingen. Kinderen leveren doorgaans 4 bezoekers per deelnemend kind op. De balletschool heeft 7 bezoekers per kind. Het jongerenkoor is 1 op 3 en het bejaardenkoor 1 op 2. U hebt 25 kinderen, dus u hebt 50 stoelen over. Daarvan bewaren we er 10 voor de vaste telaatkomers. Dus er kunnen 40 bezoekers van de middag overgeheveld worden naar de avond.”

Geheel tevreden

– liep ik het wijktheater uit. Er bleken in het wijktheater nuchtere slimmeriken rond te lopen. Bovendien was het een prima theatertje. Zelfs nicht Marie trad er kennelijk succesvol op. Bij de uitgang kwam ik de technicus nog tegen. “Dag mevrouw,” zei hij, “tot ziens. En… o ja, fax nog even een paar dagen van tevoren een lichtplannetje, dan kunnen we de boel nog mooi even inhangen…”