De meest extreme vorm van het lossewoordjesonderwijs vond je vroeger in het vreemdetalenonderwijs: uit het hoofd leren van woorden uit lijstjes, vaak in de vorm van definities. Met losse woorden kun je eigenlijk alleen maar labelen, etiketten plakken op concrete dingen, die op een verteltafel staan. Maar woorden zijn pas écht bruikbaar in zinnen en teksten bij het luisteren, lezen, praten en schrijven. Eerste hulp bij woorden?

Woorden kiezen

TEKSTGEBRUIK
Gebruik voor uw woordenschatonderwijs korte teksten uit Kidsweeek Junior of andere kindertijdschriften, met sterk geïllustreerde teksten. In dit artikel gebruik ik de volgende voorbeeldtekst:

Fiets met zwaailicht

In Drenthe begonnen dinsdag duizenden fietsers aan de Fietsvierdaagse. Met zo veel mensen op pad kan er natuurlijk iets misgaan. Daarom bedacht de organisatie een ambulancefiets. Maar dat mocht niet van de échte ambulance. ‘Hij had de kleuren van de ambulance, felgeel met zo’n blauwe ster,’ vertelt Ieke Knoop van de Drenthse Fietsvierdaagse. ‘Er fietsen EHBO’ers op, geen échte dokters. Dus noemen we hem nu EHBO-fiets. De gele kleur is gebleven, maar de blauwe ster hebben we afgeplakt.’ EHBO’er Hanny van de Belt rijdt rond op de fiets. Ze vindt ‘m erg handig. ‘Hij kan op plekken komen waar je anders niet komt. Hij is elektrisch, dus je hoeft niet zo hard te trappen. En we hebben blauwe en rode knipperlichten, als zwaailicht.’ En sirenes? ‘Die doen we zelf na, als grap,’ vertelt Hanny. ‘Onderweg plakken we pleisters. Maar als iemand heel hard van de fiets valt, bellen we de échte ambulance.’ Tegen zadelpijn heeft de EHBO-fiets geen medicijn. ‘Maar misschien kunnen we wel een massage aanbieden,’ lacht Hanny.

Tekst, overgenomen uit: Kidsweek Junior, een uitgave van Young & Connected, Amsterdam, 10 juli 2008.

EXPLICIETE AANDACHT
Uit de tekst kiest u intuïtief minder gangbare woorden en woordcombinaties, waarvan u verwacht, dat ze bij uw leerlingen niet (helemaal) bekend zijn én die belangrijk zijn om de tekst te begrijpen. In de opgenomen voorbeeldtekst (op pagina 29) zijn dat (bijvoorbeeld): ambulance, op pad, de organisatie, de EHBO’er, de sirene en zadelpijn.
Het gaat dus vooral om een intuïtieve keuze voor de meer zeldzame woorden uit de zogenoemde woordgroep 2. Die zijn het meest de moeite waard voor expliciete aandacht.

DRIE WOORDENGROEPEN
– Woordgroep 1
In woordgroep 1 zitten de veelvoorkomende en vaak concrete woorden in spreek-, lees- en schrijftaal (de fiets, de kleur, de blauwe ster).
– Woordgroep 2
Woordgroep 2 bevat de meer zeldzame verhaalwoorden en woordcombinaties in leestaal (op pad, misgaan, de organisatie, afgeplakt, erg handig, onderweg). Kies niet alleen losse woorden, maar ook woordcombinaties (op plekken komen).
– Woordgroep 3
In woordgroep 3 gaat het meer om zaakvakbegrippen, die meestal geleerd worden bij kennisverwerving. De begrippen zijn typisch voor een bepaald thema en kunnen ook in verhalende teksten voorkomen (elektrisch, zwaailicht, massage, het klimaat, de Gouden Eeuw, de Tweede Kamer, de industrie, het gemengde bedrijf).

STELREGELS
Bij het voorlezen van teksten uit een kinderkrant (of een kindertijdschrift) moet, zoals eerder is opgemerkt, impliciet én expliciet aandacht worden besteed aan vooral de zeldzamere woorden uit woordgroep 2. Gemiddeld genomen gaat het om 20 procent van dergelijke, minder gangbare woorden in schriftelijke teksten. Leerlingen kunnen pas een tekst goed begrijpen, als ze ongeveer 98 procent van de woorden begrepen hebben. In een wat langere tekst kiest u maximaal 7 woorden uit woordgroep 2 voor expliciete aandacht, gericht op het leren van woordgebruik. Daarbij hanteert u de volgende stelregels:
– Kies woorden bij onderwerpen, waarin leerlingen geïnteresseerd zijn.
– Vertrek vanuit woorden in een tekst en niet vanuit een woordenlijst.
– Betrek de leerlingen bij de keuze van onbekende woorden.
– Besteed aan triviale woorden uit woordgroep 1 alleen impliciete aandacht.
– Bespreek niet alle onbekende woorden in een tekst.
– Kies ter verduidelijking vóór het lezen slechts enkele woorden en vraag niet aan de leerlingen wat die woorden betekenen.
– Kies weinig woorden voor expliciet woordenschatonderwijs en meer woorden voor impliciet woordenschatonderwijs.

Lezend woorden leren

VÓÓR HET LEZEN
Vóór het voorlezen geeft u bij een of twee belangrijke woorden uit de tekst verduidelijkende voorbeeldzinnen. Bijvoorbeeld: woorden uit de kopjes in de tekst. Het gaat om een korte, impliciete aandacht.
Leerlingen kunnen bijvoorbeeld de voorbeeldtekst niet begrijpen, als ze het woord ambulance missen. Een korte, impliciete verduidelijking met een voorbeeldzin, in de context van de tekst, is dan nodig. Bijvoorbeeld: ‘Als iemand heel hard van de fiets valt, bellen ze de ambulance. Zo’n ziekenauto brengt iemand naar het ziekenhuis.’ Meer niet. U laat de kinderen daarna stil over zo’n zin nadenken, zonder naar de betekenis te vragen.

TIJDENS HET LEZEN
– Sleutelwoorden
Tijdens het lezen wijst u nogmaals op woorden als ambulance, want zo’n sleutelwoord komt vaak nog eens terug in de tekst (een ambulancefiets, geen échte ambulance).
– Onbekende woorden
U verduidelijkt verder – in enkele zinnen uit de context van het verhaal – een paar onbekende woorden. Leerlingen kunnen ook hun eigen, onbekende woorden in zinnen aanstrepen of daarvoor tijdens het voorlezen hun vinger opsteken. Het gaat tijdens het voorlezen ook om een korte, impliciete aandacht, omdat de leerlingen de draad van het verhaal moeten kunnen vasthouden. Een paar voorbeelden uit de voorbeeldtekst:

Met zo veel mensen op pad. Met zo veel mensen die wandelen.
De organisatie bedacht een ambulancefiets. De mensen die de Fietsvierdaagse organiseren bedachten de ambulancefiets.
EHBO’ers zijn geen échte dokters. EHBO’ers geven eerste hulp bij ongelukken.

NA HET LEZEN
– Nieuwe gebruikszinnen
Pas ná het lezen is er de mogelijkheid, om expliciete aandacht te besteden aan de woorden, die u vóór en tijdens het lezen even hebt aangestipt. U herhaalt deze woorden in nieuwe gebruikszinnen en vraagt ook aan de leerlingen, om nieuwe gebruikszinnen bij de woorden te bedenken. Leerlingen leren op deze manier het woord ook te gebruiken in een andere zin. Twee voorbeelden uit de voorbeeldtekst:

‘s Morgens lopen we naar school. We gaan op pad naar school.
Wie zorgt voor het verjaardagsfeest? Wie organiseert het feest? Wie doet de organisatie van het feest?

– Onduidelijke woorden
Ook besteedt u aandacht aan een woord, dat in de context van het verhaal niet duidelijk is geworden. U geeft dus extra uitleg. Een voorbeeld uit de voorbeeldtekst: zadelpijn.

Ik zat lang op het paard en ik kreeg zadelpijn aan mijn billen.

Herhalen en vastleggen

De (maximaal) zeven woorden en woordcombinaties (vooral uit woordgroep 2) moeten de leerlingen zo veel mogelijk luisterend, lezend, pratend en schrijvend herhalen. Daarbij vormt de tekst steeds de betekenisvolle context: de betekenis van woorden in zinnen en teksten is het belangrijkste om te leren.

bc3e6388-b796-42a6-ad70-66972a296c26_ehbw1

WOORDENBOEKJE
Om woorden te kunnen herhalen én om van oppervlakkige woordkennis tot een breder woordgebruik te komen, is het nodig, dat woorden worden vastgelegd. Dat kan goed met een zelf te maken woordenboekje, zoals met het boekje Mijn eigen woorden (zie: onderwijsmaakjesamen.nl). Daarin vindt u de volgende bladzijden:
– Woord in plaatjes.
– Woordspin.
– Woord in zinnen.
– Gebruik het woord goed.
– De woordfamilie.
WOORD IN PLAATJES
– Bij het onderdeel Woord in plaatjes knippen leerlingen maximaal vier kleine foto’s (of afbeeldingen) bij een artikel uit en plakken die op de bladzijde. Dat kan ook een grote foto zijn, die als een puzzel is verknipt. (Bijvoorbeeld: het plaatje van de EHBO-fiets.) Of laat de kinderen googelen naar enkele plaatjes van een ambulance bij een ongeluk en een ambulance bij een ziekenhuis.
– Maar ook bij abstractere woorden kunnen plaatjes worden gezocht. Bijvoorbeeld: bij het woord aanbieden (een massage aanbieden, een fiets aanbieden). Googel het woord aanbieden en je krijgt verschillende plaatjes met situaties, waarin het woord aanbieden een rol speelt. Het is namelijk noodzakelijk om woorden van begin af aan visueel aan te bieden voor een betere opslag in het geheugen. Geïllustreerde artikelen, zoals in Kidsweek Junior, doen het daarbij goed.
– En als het even kan, start u het woord met méér plaatjes, waarop het woord betrekking kan hebben. Zodat het woordgebruik al van begin af aan wordt verbreed in verschillende contexten!

74a1487e-1e77-4c50-9855-73819f90abf6_ehbw2
WOORDSPIN
Op de bladzijde van de Woordspin kunnen leerlingen vervolgens een woord (of een woordcombinatie) uit de titel van een artikel als startwoord voor de woordspin kiezen. Bijpassende spinwoorden kunnen leerlingen dan uit het artikel zelf halen. In de voorbeeldtekst is het centrale woordspinwoord: ambulance. Spinwoorden zijn dan bijvoorbeeld: op pad, de organisatie, de EHBO’ers, de sirene. Kinderen kunnen de woorden uit het artikel knippen en opplakken, maar natuurlijk ook gewoon overschrijven. Dat gaat sneller.

bcf98d65-42ce-4345-a886-44ba2a1b4c4c_ehbw3

WOORD IN ZINNEN
De verbreding van het woordgebruik kan verdergaan (voor gevorderde leerlingen) met de bladzijde Woord in zinnen. Leerlingen knippen zinnen uit, die letterlijk uit het verhaaltje gehaald kunnen worden. Maar ze kunnen ook al zelfbedachte gebruikszinnen bij het plaatje (of de plaatjes) schrijven. (Bijvoorbeeld: de EHBO-fiets helpt je bij problemen op de weg. Of: de mensen van de organisatie bedachten een ambulancefiets.)

GEBRUIK HET WOORD GOED
Vragen
Bij het onderdeel Gebruik het woord goed kunnen gevorderde leerlingen vragen maken voor goed gebruik of niet goed gebruik van het woord. Bijvoorbeeld:
– De koplamp van een auto: is dat een zwaailicht?
– Is een EHBO’er een échte dokter?
Langer nadenken
Van dit langer nadenken over goed woordgebruik kan nog meer werk worden gemaakt. Het kan op diverse manieren. Ik noem een paar mogelijkheden:
– Leerlingen kunnen bijvoorbeeld voor elkaar gekke vragen bedenken. Bijvoorbeeld: ‘Kun je een dokter aanbieden?’
– U zegt tegen de leerlingen: ‘Als ik zo meteen iets zeg, dat klinkt als “misgaan”, zeg dan: “misgaan”. Klinkt het niet als “misgaan”, zeg dan niets.’ Vraag de leerlingen ook waarom ze het antwoord geven.
Voorbeeldzinnen:

Hij kan op plekken komen waar je anders niet komt.
De sirene doen we zelf na, als grap.
Iemand valt heel hard van de fiets.

– U zegt tegen de leerlingen: ‘Ik noem drie woorden: “bedenken”, “handig” en “massage”. Welk woord past bij “een EHBO-fiets”? Welk woord past bij “bedacht”? En welk woord past bij “zadelpijn”?’
– Geef leerlingen het begin van een zin en vraag ze de zin af te maken. Het omdat dwingt de leerlingen na te denken over het gebruik van het woord. Voorbeelden:

Veel mensen gingen op pad, omdat …
De EHBO’er was erg handig, omdat …

4091d9d0-0fef-4d26-81db-d68daf8884dc_ehbw4
DE WOORDFAMILIE
Bij de bladzijde De woordfamilie maken de gevorderde leerlingen zogenoemde woordfamilies: het zwaailicht, zwaaien, de zwaailamp, het knipperlicht. Het artikel kan de bron zijn. Denk aan: de fiets – fietsers, organiseren – de organisatie, ambulance – ambulancefiets, afplakken – afgeplakt, handig – handigheid, elektrisch -elektriciteit, trappen – de trapper, grap – grappig.

Let op! Al deze oefeningen zijn nog steeds verbonden met de context van het verhaal. We werken niet met hiërarchische relaties tussen woorden, omdat die niet veel bijdragen aan beter luisteren, lezen, praten en schrijven!

Actief zijn is het sleutelbegrip

INDICEREN
Leerlingen leren pas woorden kennen én gebruiken, als ze er actief mee bezig zijn. De in dit artikel geschetste werkwijze is leerkrachtgeleid en bevat veel expliciete aandacht voor woorden. Leerlingen kunnen echter ook zelfstandig – en samen met Mijn eigen woorden – aan de slag, om impliciet de woorden beter te leren gebruiken. Het is dan van groot belang, dat u in uw klas goed bekijkt op welk spoor (of zorgniveau) en op welke manier een bepaalde leerling actief kan zijn.

MOTIVEREN
Leerlingen met een woordenschatachterstand zijn ook vaak niet goed in het leren kennen en gebruiken van woorden. Daar wordt rekening mee gehouden, door woordenschatactiviteiten motiverend te maken. Dat doet u door:
– de woordenschataandacht te koppelen aan onderwerpen, waarin het kind is geïnteresseerd;
– woordspelletjes;
– en interactieve woordactiviteiten.
Als de leerlingen gedurende enkele dagen bezig zijn met nieuwe woorden, dan gaan ze een nieuw woord in meerdere contexten gebruiken. En er ontstaat een complexer luister-, lees-, praat- en schrijfproces, met betrekking tot de woorden in zinnen en tekstjes.

Toetsing contextgericht

Gatentoetsen zijn de beste toetsen voor het evalueren van woordgebruik. U toetst daarmee namelijk het woordgebruik in de context van een tekst die is begrepen en niet alleen op basis van memorisatie! Kopieer de tekst en lak de doelwoorden weg.
Contextgerichte toetsing is heel belangrijk voor het toetsen van woordgebruik. CITO-toetsen zijn daarvoor niet geschikt. Het is überhaupt nog de vraag wat landelijke woordenschattoetsen precies meten.

Gatentekst

Een gatentekst kan ook nog als oefening worden gebruikt, met de volledige tekst als oplossing ernaast. Bijvoorbeeld:

Fiets met …

In Drenthe begonnen dinsdag duizenden fietsers aan de Fietsvierdaagse. Met zo veel mensen … kan er natuurlijk iets misgaan. Daarom bedacht de … een ambulancefiets. Maar dat mocht niet van de échte …
(Enzovoort.)

Tot slot

In dit artikel gaf ik een eerste hulp bij woorden (uit woordgroep 2). Een hulp bij woorden, uit korte teksten in geïllustreerde kinderkranten en kindertijdschriften. Zoals u hebt kunnen lezen, kan dat leerkrachtgeleid, maar ook zelfstandig door de leerlingen, via een zelf te maken woordenboekje. Woordenschatonderwijs zonder zadelpijn!

Veel succes!

DANK
Met dank aan Barbara Sparreboom en Sjaak van Moorsel.