Enkele jaren geleden merkte ik, dat veel scholen aan het begin van het schooljaar bezig waren met het boekje Kikker is ziek. Later bleek, dat dat boekje centraal stond in een thema van de methode Schatkist. Hadden we vroeger aan het begin Lekkerkerk van het schooljaar de nationale boomdag, omdat alle kinderen als eerste het woord boom leerden lezen, nu hebben we dus een «nationale kikkerweek». Het is de vraag of dat het antwoord is op de opdracht, die de school heeft, om te werken aan de woordenschatontwikkeling in groep 1/2…

Woordenschatvergroting: hoe doe je dat?

PRAKTIJKVOORBEELD
De grote vraag is: hoe werk je het best met jonge kinderen aan de woordenschatontwikkeling? Het eerste antwoord op die vraag is, dat het om beleefde taal moet gaan. En daar bedoel ik géén
netjes, voorbeeldig taalgebruik mee! Nee, met beleefde taal bedoel ik, dat de kinderen de woorden beleefd, ervaren, gedaan moeten hebben. Een mooi voorbeeld daarvan is het kind, dat in mei op school kwam en alleen maar «ja», «nee», «wil ik niet», enzovoort zei. De moeder zei tegen de leerkracht: ‘Onze Raimond is een dans-, spring- en huppelkind.’ De leerkracht heeft toen na de vakantie elke keer tijdens de les bewegingsonderwijs – in porties van vijf minuten – met het kind meegelopen en verteld wat het kind deed: ‘Nu sta je boven op de glijbaan.’ ‘Je gaat zitten.’ ‘Nu glij je naar beneden.’ ‘Nu sta je op.’ ‘Je armen gaan zijwaarts.’ Enzovoort. Steeds kwam de leerkracht even bij het kind om te verbaliseren wat het deed. Rond de herfstvakantie heb ik dat geëvalueerd en toen bleek, dat het kind prima kon zeggen wat het deed tijdens een les bewegingsonderwijs. Daarna is de taalontwikkeling verder begeleid bij activiteiten als (bijvoorbeeld) het spelen in de bouwhoek.

KOPPELING
Wat ik wil zeggen, is: als u bij kleuters iets wat ze graag doen, koppelt aan wat ze moeten leren, dan gaat de woordenschatontwikkeling vele malen sneller en beter dan wanneer het aanbod vanuit een methode wordt aangeboden! Wat kleuters graag doen, is spelen. Dus als u spelvormen koppelt aan woordenschatstimulering, dan is er ook nog eens voldaan aan het criterium van het belevingsuitgangspunt!

HET BELEVINGSUITGANGSPUNT
Bij het belevingsuitgangspunt gaat het erom, dat de volgende kenmerken worden gerealiseerd:
– De taalstimulering moet plaatsvinden tijdens doe-activiteiten.
– De taalstimulering moet plaatsvinden tijdens activiteiten, die het kind graag doet.
Aanvullende voorwaarden bij de activiteiten zijn:
– De woordenschatstimulering moet gecontroleerd plaatsvinden.
– Bij de woordenschatbegeleiding moet gebruik worden gemaakt van begeleidingstechnieken.

Opzet

Het stimuleren van de woordenschatontwikkeling is opgezet volgens het WWH-stramien:

W: wat
Wat gaan we spelen? Hierbij gaat het om twee zaken:
– In welke speelplaats gaan we het kind begeleiden?
– Hoe bouwen we het spel inhoudelijk op?

W: welke
Welke woorden gaan we aanleren? Hierbij gaat het om het kiezen van een woordpakket. Afhankelijk van de begeleidingstijd van het wat (W) en de leerbaarheid van het kind kan dat gaan om een woordpakket van minimaal tien en maximaal twintig woorden.

H: hoe
Hoe gaan we het kind begeleiden? En dan met name: met welke technieken gaan we het kind begeleiden?

Een concreet voorbeeld volgens het WWH-stramien

WAT GAAN WE SPELEN? (OPBOUW)
Laat ik het voorbeeld nemen van een kind, dat belangstelling heeft voor dieren. U kunt in overleg met het kind dan kiezen voor het spelen van (bijvoorbeeld) het thema Dierentuin. Als het kind ook een matig spelniveau heeft, dan leert u het kind te spelen volgens een bepaalde opbouw.

Stap 1 Het verwerven van het schema “Dierentuin”
U hebt een zeer beperkte hoeveelheid materialen op de tafel(s) liggen en gaat naast het kind zitten. Het kind zit dicht bij de materialen, terwijl de grondplaat op tafel ligt. De grondplaat is een vel papier, waarop u de plattegrond van de dierentuin hebt getekend.
U vertelt het kind, dat het kind en u samen een dierentuin gaan maken. Het kind geeft aanvankelijk alleen maar dingen aan. Maar u stimu­leert het kind om verder te gaan bouwen, dieren in de hokken te plaatsen, mensen op de plattegrond te zetten, enzovoort. U zegt steeds hardop wat u doet en benoemt tevens de dingen, die gehanteerd worden. Na afloop mag het kind nog even vrij spelen met de dierentuin.

Stap 2 De leerkracht trekt zich terug
In stap 2 gaat het erom, dat het kind de dierentuin zo veel mogelijk alleen opbouwt. U mag het kind wél verbaal sturen. (“Daar kunnen de blokken.” “Hier kan het voerbakje komen.” Enzovoort.) Uiteindelijk gaat het erom, dat het kind de dierentuin alleen kan maken.

Stap 3 Deelthema’s spelen
De volgende deelthema’s kunnen worden gespeeld. Een en ander is afhankelijk van de inhoud van het woordpakket:
– Een dier is ziek.
– Dieren voeren.
– De dierentuin is vies.
– Een dier is weggelopen.
– Het schoonmaken van de hokken.
– Zelf een deelthema bedenken.
Enzovoort.

Stap 4 Verhuizen
In het voorafgaande heeft het kind nog steeds op de grondplaat kunnen werken. Verhuizen is een manier om het kind van die grondplaat los te krijgen. Er wordt nu op de grond gespeeld. Maar het kan ook op een grote tafel.
U doet voor hoe je de onderdelen van de dierentuin kunt “verhuizen” in een vrachtauto. Op een andere plaats in het lokaal wordt de dierentuin daarna weer opgezet. Maar nu dus zónder gebruik te maken van de grondplaat! In plaats van op de grond kan de dierentuin ook opnieuw worden gemaakt op een grote tafel (of op een paar tafels, die aan elkaar geschoven zijn).
Het kind krijgt nu de opdracht om zélf een dierentuin op te zetten, zónder ge­bruik te maken van de grondplaat. Als het kind een andere dieren­tuin gaat maken dan de dierentuin die op de grondplaat stond, dan staat u dit uiteraard toe!

Stap 5 De specifieke wendbaarheid
Het is mogelijk, dat het kind het aangeleerde schema klakkeloos gaat herhalen en herhalen. In stap 5 probeert u dan ook om het kind weer los te maken van het aangeleerde schema.
De speciale materialenaanbieding zal het kind moeten stimuleren om los te komen van het schema. U gaat de hoeveelheid materialen van stap 1 tot en met stap 4 dan ook uitbreiden.
Naast de materialen van stap 1 tot en met stap 4 geeft u het kind (met uitzondering van de grondplaat) meer en andere materialen. Het kind krijgt meer gavendozen, meer plankjes, meer dieren, meer Wereldspelmateriaal (hekken, boompjes), meer (gewassen) stenen en ook nog enkele, wat grotere keien. En het kind krijgt daarna wéér de opdracht om een dierentuin te maken.
Nota bene. Wereldspelmateriaal en gavendozen (dozen met een opbouw: gave 1, gave 2, enzovoort, van Fröbel) zijn materialen, die in iedere kleutergroep aanwezig zijn en daar veelvuldig worden gebruikt.

Welke woorden gaan we aanleren? (hoofdaccenten)

ACCENTKEUZE
Nu gaat het om de vraag: welke woorden gaat u inoefenen? Daarbij kunt u vijf hoofdaccenten leggen:
– Accent: wereldoriëntatiewoorden (woorden, die met het thema of de handelingen te maken hebben).
– Accent: verkleinwoorden.
– Accent: meervoudsvormen.
– Accent: werkwoordsvormen.
– Accent: plaats-/positiebegrippen.

OEFENING
Kies tien tot twintig woorden en noteer die op een kaart. Het is de bedoeling, dat u die woorden zo vaak mogelijk gebruikt als u met het kind speelt. Het woordpakket kunt u vooraf bepalen. Maar u kunt ook eerst met het kind gaan spelen, kijken welke woorden het kind niet weet (of niet hanteert) en op basis daarvan tien tot twintig woorden kiezen. Op die manier bouwt u verder op de beginsituatie van het kind.
Met de Cito-toets Taal voor kleuters kunt u dat instapniveau niet bepalen, omdat die toets te algemeen is. De kaart met de woorden (het woordpakket) gebruikt u steeds, om te voorkomen dat u het kind overlaadt met woorden. Bovendien is de kaart een hulpmiddel bij de evaluatie, om te checken of het kind de woorden nu wél kan hanteren. Meestal ontstaat er nu een andere dierentuin.

Hoe gaan we het kind begeleiden? (begeleidingstechnieken)

Belangrijk is welke begeleidingstechnieken u toepast, als u met het kind speelt. Het is immers de bedoeling, om het kind tijdens dat spelen de woorden te laten verwerven.
Ik geef nu een opsomming van een tiental woordenschattechnieken.

1 Vijfminutenaanpak door de leerkracht
De aanpak van het afgebakend verbaliseren (dus rond het woordpakket) dient u te combineren met de vijfminutenaanpak. Dat wil zeggen, dat u vijf minuten bij het kind bent en verbaliseert wat het kind aan het doen is.
Als u dat vijf minuten hebt gedaan, gaat u weer op ronde door de klas. Na enige tijd komt u wéér bij het kind en verbaliseert u wéér vijf minuten. Het is aan te bevelen om dat per speelperiode minimaal twee keer te doen. U kunt dit uiteraard ook binnen een bepaald groepje van maximaal vier kinderen doen.

2 Kijken naar anderen en verbaliseren door de leerkracht
U gaat met het kind bij een ander kind zitten. Samen kijkt u naar wat dat andere kind doet. En dát verbaliseert u. U kunt ook samen met drie kinderen kijken naar een bepaald kind. U vertelt wat het ene kind doet en de andere kinderen kijken en luisteren mee.

3 Verbaliseren en woord navragen door de leerkracht
U verbaliseert. En regelmatig vraagt u aan het kind: “Wat is dit?” Of (bijvoorbeeld): “Wat doet Jeffrey?” (Woord navragen.)

4 Verbaliseren en gebeurtenissen navragen door de leerkracht
U verbaliseert wat het kind doet. Na afloop van de vijf minuten vraagt u dan aan het kind wat het gedaan of gespeeld heeft. (“Wat heb je net gedaan?”)

5 Verbaliseren door het kind van wat anderen doen
U gaat met het kind bij een ander kind zitten. Het kind moet dan vertellen wat het andere kind doet. Als dat onvolledig is, moet u dat aanvullen. U kunt dan spelen dat u uw ogen dichtdoet en niets kunt zien. Het kind moet dan vertellen wat er te zien is.

6 Verbaliseren door het kind van wat het zélf doet
Het kind moet tijdens het handelen vertellen wat het zélf aan het doen is.

7 Uitgetilde oefeningen
Veel kinderen met taalontwikkelingsachterstanden hebben niet veel spontane ontwikkelingsmogelijkheden. Dat betekent, dat de verbaliseringstypen vaak gecombineerd moeten worden met inprentingsoefeningen. Dus na afloop van het verbaliseren oefent u nog even enkele dingen extra, in de vorm van nazegoefeningen.
U neemt een voorwerp. En u zegt: “Dit is een vork.” Daarna vraagt u: “Dit is een …?” Essentieel bij deze aanpak is dat het beleefd (ervaren, gedaan) moet zijn. Dat wil zeggen, dat het niet zomaar akoestisch nazeggen is, maar dat het moet gaan over iets dat aan te wijzen is, iets dat net gebeurd is of nú gebeurt. (“Ik ben nu aan het …”) Zomaar woorden nazeggen past niet binnen de aanpak van de beleefde taal. Let er ook op, dat het kind goed gearticuleerd spreekt. Soms betekent dit, dat u het kind het woord nóg een keer moet laten zeggen.

8 Expanderen
Dat is het uitbreiden, uitbouwen van een uitlating van het kind, in de richting van een goede zin. Een kind zegt bijvoorbeeld: “Eten aap.” U reageert dan met: “Nu krijgt de aap te eten.”

9 Modelleren
Dit gebeurt als we het kind een goed model aanbieden. U zegt bijvoor­beeld: “De aap eet een banaan.” Daarna wijst u op een andere aap en vraagt: “Wat doet die aap?” Het kind antwoordt dan: “Die aap eet ook een banaan.”

10 Visualiseren
De laatste fase van deze manier van begeleiden is, dat u afbeeldingen hebt van de woorden van de woordpakketkaart. Het is het mooist als u zélf met uw digitale camera foto’s kunt maken van spelsituaties, handelingen of materialen, waar u vervolgens een prentenboekje van maakt. Dat prentenboekje neemt u mee in de laatste fase van de begeleiding. En u laat het kind dan over die foto’s praten. Op deze manier kunt u tevens bepalen wat het leerresultaat is van uw handelingsplannen. Want uiteindelijk moet de beleefde taal ook aan de hand van afbeeldingen op het platte vlak beheerst worden!

Tot slot

Het kenmerkende van de benadering van de beleefde taal is dus, dat niet wordt begonnen met plaatjes en werkbladen, maar dat die pas aan het eind komen. Op deze manier is de beleving de basis bij de taalverwerving!

Veel succes!

Geraadpleegde literatuur
– Luc Koning, Handboek spelbegeleiding, Pravoo, Lekkerkerk, 2001.
– Luc Koning, Brochure Wat is er mis met de nieuwe Cito-toets Taal voor kleuters, Pravoo, Lekkerkerk, 2010.
– Zie voor de taalontwikkeling: S. Goorhuis-Brouwers, Taalontwikkeling en taalstimulering bij baby’s, peuters en kleuters (plus dvd), BV Uitgeverij SWP, Amsterdam, 2007.